Adviserende brief ‘Representativiteit van niet-doelwitorganismen’
Bij vergunningaanvragen voor teelt van insectenresistente genetisch gemodificeerde (gg-) gewassen is het beoordelen van eventuele effecten op zogenaamde niet-doelwitorganismen een belangrijk onderdeel van de milieurisicobeoordeling. Hiertoe wordt met behulp van laboratoriumexperimenten onderzocht of de betreffende insecten gevoelig zijn voor het gg-gewas. Dit onderzoek wordt noodgedwongen met een beperkt aantal soorten uitgevoerd. Het is immers niet mogelijk om alle honderden soorten die in een gewas voorkomen, te onderzoeken.
Met het oog op de verwachte stijging in het aantal vergunningaanvragen voor de teelt van gg-gewassen en ter verbetering van het EFSA richtsnoer voor de risicobeoordeling van gg-planten, heeft de COGEM haar eisen met betrekking tot de selectie van representatieve niet-doelwitorganismen vastgelegd.
Om informatie te verkrijgen waarmee mogelijke effecten van het gg-gewas op niet-doelwitorganismen beoordeeld kunnen worden, moet het laboratoriumonderzoek naar eventuele effecten worden uitgevoerd met niet-doelwitorganismen die in het veld aan het gg-gewas worden blootgesteld of voldoende representatief zijn voor deze niet-doelwitorganismen.
De COGEM beschouwt soorten die tot hetzelfde geslacht behoren als de soorten die in Europa in het gewas voorkomen, als voldoende representatief. Genetisch nauw verwante soorten zullen namelijk naar verwachting functioneel-biologisch met elkaar overeenkomen en op een vergelijkbare manier op toxische stoffen reageren. Soorten die tot hetzelfde geslacht behoren als de niet-doelwitorganismen die aan het gg-gewas worden blootgesteld, zullen daarom in het algemeen voldoende informatie opleveren om de risico’s voor Europese niet-doelwitorganismen te kunnen beoordelen.
Dit standpunt impliceert dat onderzoek met soorten die behoren tot geslachten die in Europa niet in het gewas worden aangetroffen, niet geschikt is om de risico’s voor Europese niet-doelwitorganismen te beoordelen.