Huisvesting van muizen met AAV-geïnfecteerde embryo’s en pups
De COGEM is gevraagd te adviseren over de huisvesting van muizen met transgene embryo’s en de hieruit geboren transgene pups. Voor het verkrijgen van de transgene muizen wordt een bevruchte eicel geïnfecteerd met genetisch gemodificeerde (gg-)AAV vectoren die een donorsequentie bij zich dragen. Met behulp van CRISPR-Cas9 wordt de donorsequentie in het genoom van de muis ingebouwd. Voorafgaand aan implantatie in de moedermuizen, worden de embryo’s veelvuldig gewassen om resterende gg-AAV deeltjes te verwijderen. De aanvrager verzoekt om de moedermuizen met transgene embryo’s en, na de geboorte, de transgene jongen (pups) op inperkingsniveau D-I te huisvesten.
AAV’s zijn niet-ziekteverwekkende virussen die alleen kunnen vermenigvuldigen als in de geïnfecteerde cel een tweede infectie met een helpervirus plaatsvindt. In gg-AAV vectoren ontbreken alle AAV-genen, waardoor voor vermenigvuldiging ook nog een infectie met een wildtype AAV moet plaatsvinden.
Vanwege de verdunning van de gg-AAV deeltjes voorafgaand aan de implantatie, is de COGEM van oordeel dat de kans op uitscheiding van gg-AAV door de moedermuis verwaarloosbaar klein is. Het gg-AAV dat in het embryo aanwezig is, zal gedurende de ontwikkeling eveneens verdund worden. Er kan niet geheel uitgesloten worden dat integratie van het gg-AAV in het muizengenoom optreedt. Om hieruit gg-AAV deeltjes te verkrijgen, zouden de cellen van de transgene muis tegelijkertijd met een wildtype AAV en een helpervirus geïnfecteerd moeten worden. De kans hierop acht de COGEM verwaarloosbaar klein. Concluderend kan de COGEM instemmen met het verzoek om de dieren op D-I te huisvesten. Op dit inperkingsniveau zijn de risico’s voor mens en milieu van de voorgenomen werkzaamheden verwaarloosbaar klein.